De zelfstandige zonder personeel (ZZP) aangepakt

De gevolgen van het wetsvoorstel ‘verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden’.

Dit wetsvoorstel is opgemaakt om schijnzelfstandigheid tegen te gaan.

De wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden betreft momenteel nog een wetsvoorstel. Dit betekent dat de definitieve wetgeving nog kan afwijken van hetgeen dat is opgenomen in het wetsvoorstel.

Ondanks mogelijke wijzigingen in de definitieve wet, informeren wij u toch alvast over de in het wetsvoorstel opgenomen regels.

Van schijnzelfstandigheid is sprake als er gewerkt wordt als een zelfstandige en er een opdrachtovereenkomst is overeengekomen tussen opdrachtgever en de zelfstandige (opdrachtnemer), terwijl wet- en regelgeving en de praktische uitvoering van de opdracht ervoor zorgen dat de opdrachtrelatie kwalificeert als een arbeidsrelatie op basis van een arbeidsovereenkomst.

In het wetsvoorstel zijn twee wijzigingen opgenomen die grote impact gaan hebben op de wijze waarop een ZZP-relatie wordt gekwalificeerd, namelijk:

  • Allereerst wordt artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek uitgebreid met drie nieuwe leden, waardoor de norm ‘werken in dienst van’ (gezag) en het bijbehorende toetsingskader wordt verduidelijkt;
  • Verder wordt een nieuw artikel 7:610aa Burgerlijk Wetboek toegevoegd, waarin een rechtsvermoeden wordt opgenomen dat er in ieder geval sprake zal zijn van een arbeidsrelatie bij een beloning voor het verrichten van de werkzaamheden van minder dan € 32,24 per uur.

Werken in dienst van

Op dit moment is het zo (dus vóór het intreden van de nieuwe wetgeving) dat sprake is van een arbeidsrelatie als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • Er is sprake van arbeid;
  • Voor de verrichte werkzaamheden wordt loon betaald;
  • Er is sprake van gezag door degene waarvoor de werkzaamheden worden verricht.

De eerste twee voorwaarden zijn eenvoudiger vast te stellen dan de laatste voorwaarde. Ter ondersteuning worden in het nieuwe lid 2 van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek een aantal elementen opgenomen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of sprake is van arbeid in dienst van een werkgever (gezag). Namelijk of (i) de arbeid wordt verricht onder werkinhoudelijke aansturing door de werkgever (ii) de arbeid of de werknemer zijn organisatorisch ingebed in de organisatie van de werkgever (iii) de werknemer verricht de arbeid niet voor eigen rekening en risico.

In het nieuwe lid 3 van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek wordt het onderlinge verband tussen de verschillende elementen uit het tweede lid duidelijk. Zo moeten (i) en (ii) worden afgezet tegen (iii). Als aan (i) of (ii) is voldaan en deze zwaarder wegen dan (iii), dan is sprake van een arbeidsovereenkomst. Verder zal ook het omgekeerde gelden: als (iii) zwaarder weegt dan (i) en (ii) dan is sprake van een zelfstandige en niet van een werknemer. Mochten (i) en (ii) even zwaar wegen als (iii) dan moet aanvullend worden gekeken hoe de werkende zich doorgaans in het economisch verkeer gedraagt.

Rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst

In een nieuw artikel 7:610aa Burgerlijk Wetboek wordt een (weerlegbaar) rechtsvermoeden geïntroduceerd om te bepalen of sprake is van een werknemer of van een zelfstandige. Als een tarief van minder dan € 32,34 excl. BTW wordt gehanteerd dan is sprake is van een werknemer. Dit tarief is gekoppeld aan het wettelijke minimumloon. Als het wettelijk minimumloon wijzigt dan zal ook het bovengemelde tarief worden aangepast.

In beginsel kan alleen degene die de werkzaamheden verricht zich op dit rechtsvermoeden beroepen. Dit betekent dat de werkverstrekker slechts kan proberen het rechtsvermoeden te weerleggen door bewijs in te brengen dat er géén sprake is van een arbeidsovereenkomst.

Zoals reeds benoemd betreft het bovenstaande de regeling zoals die nu in het wetsvoorstel is opgenomen. De definitieve wetgeving kan er anders uitzien.

Wij houden u op de hoogte van de status van deze nieuwe wetgeving.

Gepubliceerd: 1 november 2023